Op een stralende morgen besloot de rabbi een berg op te gaan om te bidden. Het leek wel alsof je daar dichter bij God was dan in het dal. Al zei de rabbi vaak dat de vruchtbaarheid in het dal is, en dat daar de graankorrel moet sterven om nieuw leven voort te brengen.
Deze keer nam hij drie van zijn leerlingen mee: Simon, die hij ook wel ‘rots’ noemde, en de twee broers Jacobus en Johannes. Die twee noemde hij graag ‘zonen van de donder’. Misschien noemde hij hen zo vanwege hun onverschrokkenheid. De twee jongens waren in werkelijkheid zonen van de oude Zebedeüs. Die hadden ze een paar jaar geleden met zijn vissersboot bij het meer in de steek gelaten om de rabbi te volgen. Ook Simon was trouwens in zijn vorige leven visser bij dat meer geweest. De rabbi had tegen hen gezegd dat hij mensenvissers van ze zou maken. En toen waren ze met hem meegegaan.
Stilte
Eenmaal boven gekomen ging de rabbi op een grote platte steen zitten. Die lag dichtbij de top van de berg en bood een adembenemend uitzicht. Toen hij het weidse landschap in zich opnam welde in het hart van de rabbi een loflied op. Het was alsof hij met heel de schepping mee jubelde en juichte voor de Heer. Het leek zelfs alsof hij dat alles niet alleen zág (de heuvels en de dalen, de olijfbomen en de ceders, de zwaluwen in de lucht, de geiten ginds tegen de bergwand, de wind en het zonlicht), maar alsof hij er helemaal mee samenviel. Alsof hij alles wás. Daarna sloot hij zijn ogen, ging de stilte binnen en luisterde.
De drie mannen die hij mee had genomen waren intussen een stukje verderop in slaap gevallen. Maar op een gegeven moment schoof er een wolk voor de zon en werden de drie wakker door een kille bries die opstak. Toen ze hun ogen openden wisten ze niet wat ze zagen! De rabbi was gehuld in het helderste licht dat ze ooit gezien hadden. Zijn gezicht straalde als de zon in de morgen boven het meer. Zijn kleren waren witter dan het witste wollen kleed dat ooit door een mensenhand vervaardigd was. Wat het hele tafereel nog wonderbaarlijker maakte was dat ze naast de rabbi nog twee figuren zagen.
Johannes zei tegen zijn broer: “Die ene lijkt Mozes wel. Volgens mij heeft hij de stenen tafelen met de wet in zijn handen. En hij straalt alsof hij zojuist God zelf heeft gesproken.” Jacobus, die als laatste wakker was geworden, wreef nog eens in zijn ogen en zei: “Zo te zien is die ander de profeet Elia. Zou best kunnen, want ze zeggen dat die nooit echt gestorven is. En in de synagoge vertelden ze ons als kind al dat hij ooit terug zou komen. Vader zette altijd een extra stoel neer bij de maaltijd. Die moest leeg blijven. ‘Voor Elia’, zei hij dan.”
Mist
Simon ‘de rots’ was er zoals gewoonlijk als eerste bij om tot actie over te gaan: “Volgens mij dromen wij nog een beetje. Maar laten we wat dichterbij gaan kijken of het écht is wat we zien, of dat die Mozes en Elia daar alleen maar staan in ons verbeelding.” Toen ze dichterbij kwamen werd het visioen alleen maar duidelijker. En toen riep Simon: “Rabbi, laten we hier drie tenten bouwen. Een voor u en een voor Mozes en een voor Elia!” De rabbi reageerde nergens op. Die had al lang gezien dat zijn drie leerlingen zó waren getroffen door het licht dat van hem uitging, dat ze niet meer wisten wat ze zagen of wat ze zeiden.
Op dat moment leek het alsof de wolk die voor de zon geschoven was naar beneden kwam. Ineens was heel de top van de berg in mist gehuld. En de leerlingen dachten duidelijk een stem te horen die zei: “Luister naar deze man. Hij is de zeer beminde zoon van God.” Maar nadat de mist net zo snel was opgetrokken als hij gekomen was, zagen de leerlingen niemand van wie die stem geweest zou kunnen zijn. Intussen was wel de zon weer doorgebroken.
De rabbi stond op. Hij zag er heel normaal uit. En alsof er niets gebeurd was, zei hij: “Wat jullie gezien hebben is dit: ik ben het Licht. Wat er ook gebeurt, jullie zullen mij altijd kunnen vinden. Het Licht is in alles. Zelfs in een stuk hout dat je klieft en onder een steen die je optilt. Ik ben overal.” “Maar we zullen u niet moeten zoeken”, zei Simon, “want wij gaan overal met u mee.” “Dat zullen we dan nog wel eens zien”, zei de rabbi. “Kom op mannen, we kunnen hier niet blijven. Beneden wachten mensen op ons die naar troost en genezing snakken. Er is werk te doen.”
Graankorrel
“Spijtig”, zei Johannes. “Ik vond het fantastisch met u hier op deze berg. Kunnen we niet nog wat langer blijven, ook zonder die drie tenten van Simon?” “We gaan nu naar het dal”, antwoordde de rabbi ongeduldig. “Maar binnenkort beklim je misschien met mij een andere berg. De berg waarop de graankorrel sterft om te leven.” “Dat van die graankorrel…daarvoor moeten we toch in het dal zijn, als ik het goed begrepen heb.” “Mijn beste Johannes, probeer het verder maar niet te begrijpen en praat met niemand over wat er hier gebeurd is.”
“En als de mensen dan straks vragen waar we vandaan komen”, zei Jacobus, “wat moeten we dan antwoorden?” “Dan zeg je maar: wij zijn gekomen uit het Licht.”
“Jullie horen het, jongens”, zei Johannes tegen de andere twee leerlingen, terwijl hij zijn armen om hun schouders legde en het pad naar beneden insloeg. “We moeten onze mond houden en als ze iets vragen moeten we doen alsof we gek zijn. Niet zo moeilijk voor donderstenen zoals Jacobus en mij. Benieuwd of jij, Simon, ook kan zwijgen als een rotsblok, of dat je toch snel een leugentje verzint om je te redden.”
Hein Stufkens is filosoof, dichter, schrijver en zenleraar en geeft workshops, trainingen en retraites. (Uit: Hein Stufkens, ‘Verhalen van de rabbi’, uitg. Berne Media 2018)
Foto: Betty van Engelen