‘Het enige wat mij te doen staat, is bij mijzelf te beginnen, en op dat ogenblik heb ik mij om niets ter wereld te bekommeren dan om dit begin.’
Met deze enkele zin raken we meteen aan de kern van Bubers gedachtegoed en in het bijzonder van het boekje waar het citaat uit afkomstig is: De weg van de mens (uitgeverij Juwelenschip, Cothen, 2016). Martin Buber (1878 – 1965) was filosoof, Bijbelkenner en psycholoog en groot kenner van de joodse literatuur en traditie, met name de chassidische traditie van het Oost-Europese jodendom.
Kern van Bubers denken
Centraal in zijn denken staat de oprechte ontmoeting tussen mensen onderling, en tussen mens en God. De essentie van het menselijke leven houdt voor hem in dat dit ten diepste dialogisch is, dat alle werkelijk leven ontmoeting is. Die levenshouding komt ook naar voren in zijn beroemde uitspraak: ‘Ik heb geen leer, ik voer een gesprek’.
Op het eerste oog lijkt het bovenstaande citaat niet bepaald uitdrukking te geven aan de dynamiek van dialoog en ontmoeting en eerder nog aan te sluiten bij de huidige maatschappelijke trends van individualisering, ontaardend in maximale zelfontplooiing en ego-cultuur. Wie Buber een beetje kent, zal echter een andere betekenis achter de woorden vermoeden. Wat kan de mens van nu, in tijden die nog veel individualistischer zijn dan die van Buber, leren van zijn gedachtegoed? Ik hoop in deze bijdrage recht te doen aan zijn opvatting dat alle werkelijk leven dialoog en ontmoeting is, ook als die ontmoeting niet fysiek maar in de taal plaatsvindt. De dingen zijn er immers pas, doordat wij erover spreken en op de manier waarop wij erover spreken.
Zelfbezinning
‘Al heeft een mens nog zoveel succes, al smaakt hij nog zoveel genot, al verwerft hij een nog zo grote macht en brengt hij nog zoveel geweldigs tot stand: zijn leven blijft zonder weg zolang hij zijn houding tegenover de roepstem niet bepaalt. […] De beslissende inkeer tot zichzelf is het begin van de weg in het leven van de mens, steeds weer is dit het begin van de menselijke weg.’
Centraal in deze tekst van Buber staat de houding van de mens tegenover de ‘roepstem’ die van de kant van de mens om een beslissende inkeer vraagt. Het bepalen van onze houding tegenover deze stem, stelt Buber, is het begin van de menselijke weg. Maar wat wordt bedoeld met deze roepstem, het appél dat eruit opklinkt? Ik denk dat we dit ruim mogen interpreteren: we kunnen het in elk geval verstaan als iets dat groter is dan we zelf zijn, of we dit ‘iets’ nu het geweten of God of onze diepste intuïtie of grond noemen. Het stijgt uit boven de beperkte werkelijkheid van het ‘ik’ en is tegelijkertijd zo ontzaglijk dichtbij, dat we het vrijwel niet opmerken – de roepstem is die ‘van een voorbijzwevend zwijgen’ en wordt daarom ook gemakkelijk overstemd, aldus Buber. Om die stem te kunnen horen komt het erop aan in te keren in jezelf, tot zelfbezinning te komen. Moet je daarvoor mediteren of je terugtrekken uit de wereld? Dat lijkt mij niet. Het cruciale punt – en hier wordt maar al te gemakkelijk aan voorbijgegaan – is dat het hier niet gaat om ‘wat’ ik doe, maar om ‘hoe’ ik het doe. Zelfbezinning kan overal en altijd plaatsvinden, omdat het een houding, een innerlijke gerichtheid, een ontvankelijkheid is.
Om tot zelfbezinning te komen hoef je niet te mediteren of je terug te trekken uit de wereld. Zelfbezinning kan overal en altijd plaatsvinden, omdat het een houding, een innerlijke gerichtheid, een ontvankelijkheid is.
De vraag is nu: hoe bepaal je je houding tegenover deze innerlijke stem? Buber haalt in deze context de Bijbelpassage aan waarin God aan Adam vraagt: ‘Waar ben je?’ God vraagt dit niet omdat hij Adam niet kan vinden en toch wel graag eens zou willen weten waar hij eigenlijk uithangt. God, de alwetende, vraagt dit niet vanuit onwetendheid, maar omdat Hij iets in deze mens teweeg wil brengen wat juist door deze vraag tevoorschijn wordt geroepen, vooropgesteld dat die mens er in zijn hart door wordt geraakt. Adam, die zich blijkbaar aangesproken voelt, antwoordt: ‘ik heb mij verborgen’. Met dit antwoord bepaalt hij zijn houding tegenover de roepstem van God en hier begint zijn menselijke weg. Waarom? Omdat hij de roepstem, die van een ‘voorbijzwevend zwijgen is’, niet uit de weg gaat of overstemt met zijn eigen gedachten en voorstellingen, maar deze opmerkt en beantwoordt. Er vindt een dialoog, een ontmoeting plaats. ‘Ik heb mij verborgen’ zegt Adam. Maar op het moment dat hij deze woorden uitspreekt, is ook de verborgenheid opgeheven en treedt hij in een relatie met hetgeen hem roept.
Gelijktijdigheid
Werkelijk aanwezig zijn voor jezelf is de sleutel. Het gaat dan niet om een egocentrische zelfgerichtheid, maar om een existentiële houding of zijnswijze die juist gekenmerkt wordt door een diepgaande betrokkenheid in en bij het bestaan.
Alle werkelijk leven is dialoog en ontmoeting, ook als die ontmoeting niet fysiek maar in de taal plaatsvindt. De dingen zijn er immers pas, doordat wij erover spreken en op de manier waarop wij erover spreken.
Door bij mijzelf te beginnen kan ik er pas werkelijk voor de ander, voor de samenleving zijn. Door bij mijzelf te beginnen kan ik mezelf vergeten en nederig en dienstbaar zijn. Want niet in mijzelf maar in de wereld om mij heen, in de grote en kleine dingen die alle dagen mijn aandacht opeisen, in de situatie die mij door het lot gegeven is, ligt mijn werkelijke taak en de vervulling van mijn bestaan. En precies dit vormt ook voor Buber het uitgangspunt van de mens en zijn weg:
‘Waarom moet ik mij op mijzelf bezinnen, waarom mijn wezen tot eenheid te brengen? Het antwoord luidt: Niet ter wille van mijzelf. Bij zichzelf beginnen, maar niet bij zichzelf eindigen: van zichzelf uitgaan, maar niet naar zichzelf toe streven: zichzelf zijn, maar niet met zichzelf bezig zijn.’
Besluit
Buber had naar eigen zeggen geen leer, maar voerde een gesprek. Hij had geen behoefte aan een vastomlijnd denksysteem of metafysisch bouwwerk, maar geloofde in de kracht van de ontmoeting. De basis van het gesprek dat hij voortdurend voerde, wordt voor het overgrote gedeelte gevormd door de oude verhalen uit de joodse literatuur. En wel omdat juist die oude verhalen iets wezenlijks kunnen raken in de mens. Een goed verhaal kan ons verbinden met onze diepste intuïties en ervaringen, met authentieke en niet-gemanipuleerde inzichten en emoties, met een plek diep in onszelf, waar een onwrikbare waarheid heerst.
Welmoed Vlieger studeerde Wetenschap van Godsdienst & Levensbeschouwing en vervolgens Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Zij specialiseerde zich in het werk en denken van de Dominicaanse filosoof/mysticus Meister Eckhart en is daarnaast sterk geïnspireerd door o.a. Plato, Heidegger, Kierkegaard, Buber en Hammarskjöld. Welmoed werkt aan een promotieonderzoek over innerlijkheid en politiek aan de VU.